Witte, witte bij je zoemt dronken van honing in mijn ziel En kronkelt je in trage, trage rookspiralen Ik ben de wanhopige, het echoloos woord Degeen die alles heeft verloren en die alles, alles had. Laatste meertros, in jou knarst mijn laatste onrust, mijn onrust Op mijn verlaten land ben jij de laatste roos Ach, stille vrouw! Sluit je diepe, diepe ogen daar klapwiekt de nacht Ach, ontbloot je lichaam, dat huiverig standbeeld; In jouw diepe ogen slaat de nacht zijn vleugels, vleugels uit. Twee koele bloemenarmen, rozenschoot Je borsten lijken witte schelpen, witte schelpen. Een schaduwvlinder is gaan slapen op je buik. Hier heerst de eenzaamheid die jou ontbeert. Het regent. De zeewind jaagt op dolende meeuwen. Het water gaat barrevoets door de natte straten. Aan die boom klagen de bladeren. Witte bij, zelfs afwezig zoem je in mijn ziel. Rank en stil herleef je in de tijd. Ach, stille vrouw!